Unesco ubeda renaissancebouw
In een oceaan van olijfbomen liggen twee betoverende ‘eilandjes’: de Andalusische steden Úbeda en Baeza in de provincie Jaén. Hun historische centra, vol puntgave renaissancegebouwen, zijn werelderfgoed. Je waant je er terug in de tijd. Maar je kunt er ook voortreffelijk olijfolie-ijs eten.

Ik sta aan de rand van Úbeda en zie én voel wat Antonio Muñoz Molina zag en voelde toen hij zich zijn geboortestad herinnerde in zijn boek Ruiter in de storm. Vanaf deze rand of ronda, die tegenwoordig de naam van deze belangrijke hedendaagse Spaanse schrijver draagt, zie je de Sierra de Mágina liggen. De bergketen die Muñoz Molina de literaire naam verschafte voor het decor – in werkelijkheid zijn geboortestad Úbeda – waartegen veel van zijn romans zich afspelen: Mágina.

Magie en verbeelding

De naam lijkt de woorden magia en imagina met elkaar te verbinden en wie door Úbeda wandelt, begrijpt Molina’s keuze: de kleine stad heeft zóveel dat betovert en er gaat geen uur voorbij waarin je je níet verbeeldt met een tijdmachine vijf eeuwen terug te zijn geworpen. Úbeda behoort, net als het 10 kilometer verderop gelegen Baeza, tot de mooiste renaissancesteden van Spanje. De hoeveelheid monumenten én de uitzonderlijk goede staat waarin deze verkeren leverden beide steden in 2003 een plaats op de werelderfgoedlijst van de UNESCO op. Als complete stad welteverstaan, een eer die, ter vergelijking, in ons land geen enkele gemeente ten deel viel, waar in Spanje de afgelopen dertig jaar vijf- tien steden tot ‘Ciudades Patrimonio’ zijn uitgeroepen.

Lees ook: Het andere Andalusië, zee, woestijn en rustige dorpjes.

Don Quijote

Úbeda – dat van bovenaf gezien inderdaad de indruk maakt een ‘eiland’ in een oceaan van olijfbomen te zijn – telt 48 monumenten en zo’n 100 andere gebouwen in renaissancestijl. Het hart van dit ‘openluchtmuseum’ is het Plaza Juan Vázquez de Molina. De meeste tijd zie je er niet of nauwelijks mensen, wat opmerkelijk is voor een plein waarvan de schoonheid je regelmatig de adem beneemt. Nu, vroeg in de ochtend, staat er alleen een narrige verkoper van raffiamanden; een uitstervend beroep, ook hier, waar raffia eeuwenlang gebruikt werd in de olijfolie-industrie. Met Cristina, een jonge ubetense, wandel ik van het Palacio del Deán Ortega – nu een prachtige parador – naar het Palacio Vázquez de Molina, waar tegenwoordig het gemeentehuis gevestigd is. Ze neemt me mee naar de bovenste verdieping, het openbaar toegankelijke stadsarchief, gevuld metde oudste boeken die ik ooit gezien heb. ‘Onze archieven gaan terug tot 1235,’ zegt beheerder Ramón Beltrán trots. Had ik buiten op het bijna uitgestorven plein al het idee teruggekeerd te zijn naar de 16e eeuw, Beltrán versterkt dat gevoel nog eens: als een ware Don Quijote zit hij tussen wanden vol oude boeken en dossiers. En het gevoel blijft de hele dag terug- keren. Wanneer ik later de eveneens aan het plein gelegen Sacra Capilla del Salvador verlaat – ogenschijnlijk een weelderig gedecoreerde kerk, maar in werkelijkheid een majestueuze privékapel en graftombe – denk ik een seconde: zo, hèhè, weer even terug in de tegenwoordige tijd. Om me vervolgens, rondkijkend op het plein, te realiseren dat ik nog steeds omgeven ben door renaissance.

Schatbewaarder

Deze heilige kapel werd gebouwd in opdracht van don Francisco de los Cobos y Molina, die er samen met zijn vrouw begraven ligt. Bij leven verdiende hij zijn geld als secretaris van keizer Carlos I, ‘onze’ Karel V, maar vooral als ‘accountant’ van alle schatten die vanuit Latijns-Amerika Spanje binnen werden gevoerd. Door alle rijkdom begon hij zich ook steeds meer als een vorst te gedragen. Het is aan deze don, zijn familieleden én architect Andrés de Vandelvira te danken dat in Úbeda het ene na het andere prachtige gebouw verrees. En hoeveel (burger)oorlogen en opstanden de stad in de eeuwen daarna ook te verduren kreeg, nog steeds is het merendeel van de bouwwerken intact. ‘Opmerkelijk hè,’ vindt ook Cristina. ‘Alleen tijdens de Spaanse Burgeroorlog is er veel beschadigd.’ Al wandelend wijst ze op beelden met afgehaktehoofden, armen en benen. ‘De schuld van de franquisten,’ zegt ze stellig. Maar lang niet iedereen in Úbeda en Baeza is het daarmee eens. ‘De republikeinen verafschuwden alles wat met geloof te maken had. Zij hebben veel schade in de kerken aangericht,’ vertelt baezana Maritoni me later.

Verdwaalstraatjes

Ook in Baeza (en in de provincie- hoofdstad Jaén) staan veel gebouwen van architect De Vandelvira. Hoewel geboren in Alcaraz, was hij hoogstwaarschijnlijk van Vlaamse afkomst en zijn productiviteit was verbluffend. ‘Hij werd zeventig, heel bijzonder voor die tijd, en dus had hij genoeg jaren om te bouwen,’ zegt Maritoni nuchter. Toch hebben beide steden ieder hun eigen karakter. Úbeda staat vol paleizen en is ruimtelijk door zijn grote pleinen, terwijl Baeza meer een stad van de burgerij was. Afgezien van de heerlijke ‘verdwaalstraatjes’, die aan de Moorse voorgeschiedenis herinneren, bevinden de belangrijkste bezienswaardigheden zich er aan en rond het Plaza de Santa María. De kathedraal bevat het graf van San Pedro Pascual, de bisschop van Jaén. Men twijfelde waar hij begraven moest worden, in Jaén of Baeza, en liet een ezel met daarop zijn stoffelijk overschot op een kruising de weg bepalen. De ezel liep naar Baeza en toen het dier voor de deur van de kathedraal dood neerviel, wist iedereen het zeker: de bisschop hoorde in Baeza. Tegenover de kerk staat het meest flamboyante bouwwerk van de stad: het Palacio de Jabalquinto. Renaissance, mudejar, gotiek, barok, alle stijlen komen erin samen. Enkele Spaanse vrouwen vragen plagerig aan hun man: ‘Wat heb ík eigenlijk van jou gehad toen we trouwden?’ Het paleis was namelijk een huwelijkscadeau van Juan Alfonso de Benavides aan zijn vrouw doña Beatriz de Valencia Bracamonte.

Lees ook: Ruig & groen –  Het andere Andalusië.

Olijvenland

Úbeda en Baeza hebben naast al hun architectonische schatten meer te bieden. Vooral op gastronomisch gebied, waarbij een hoofdrol is weggelegd voor de olijfolie uit de streek. Olijfoliepasta met chocola blijkt een heerlijke amuse, olijfoliegelatine een verfrissend bijgerechtje en olijfolie-ijs echt een verrassing. Momenteel staan in de provincie Jaén ruim 67 miljoen olijfbomen en ongeveer de helft daarvan bevindt zich in La Loma, het gebied rond Úbeda en Baeza. Daarmee is La Loma de grootste olijfolie producent ter wereld, 20 procent van alle olijfolie komt ervandaan.Tot de culinaire, met veel olijfolie bereide specialiteiten behoren onder meer forel en patrijs – beide afkomstig uit het nabijgelegen natuurgebied Sierra de Cazorla -, gezouten kabeljauw en gebakken pata negra. Van de laatste is de secreto (het deel onder de oksel van het varken) verreweg het lekkerst.

olijfbomen

Eten in een treinwagon

Overal in Úbeda en Baeza vind je barretjes en restaurants, waar je tot laat in de avond kunt eten, zoals mijn favoriet, Cantina La Estación in Úbeda. De eigenaren komen uit misschien wel het enige plaatsje dat de naam van een station draagt, Estación Linares Baeza, en hebben hun restaurant, dat er vanbuiten niet bijzonder uitziet, ingericht als een luxe treinrestauratie. Eerst werden hier altijd beelden van een voorbijtrekkend landschap getoond, waardoor het echt leek of je per trein reisde, maar nu staan de schermen vaak op zwart. De opdeling in ‘treinzitjes’ creëert een intieme sfeer, maar er wordt – we zijn per slot van rekening in Spanje – heel wat om de glazen tussenwanden heen geloerd en gerechten voor andere tafels worden luidkeels bewonderd en becommentarieerd. Mijn milhojasde trucha (forelfilet in laagjes) is zó zacht op de tong, dat ik even stilval. De risotto met setas de rebozuelo (een type paddenstoel) daarentegen heeft juist een sterke, volle smaak. Vooraf en tussendoor zijn er dan nog de tapas de cortesía, heerlijke kleine hapjes met de kwaliteit van haute cuisine. Gelukkig is de bediening prettig losjes. De jonge eigenaar vertelt uitgebreid, met een hand in zijn lies, over de bles- sure die hij tijdens het sporten heeft opgelopen. Van Cantina La Estación is het maar een korte wandeling naar de barrio de los alfareros, de wijk van de pottenbakkers. De wijk, waar je nog steeds volop aardewerk kunt kopen, bevindt zich buiten de stadsmuur omdat de pottenbakkerijen vroeger voor veel vervuiling zorgden. Tijdens de jaarlijkse Semana Santa kun je er de mooiste processie van Úbeda beleven, waarbij de costaleros (dragers) met de loodzware Virgen de la Soledad (maagd van de plaatselijke handwerkslieden) tegen de steile Cuesta de la Merced op rennen. Schrijver Antonio Muñoz Molina moest, anders dan de meeste Span- jaarden en toeristen, weinig hebben van de katholieke bombarie van de processies. In zijn boek Alles wat solide was beschrijft hij hoe hij en zijn ‘kameraden’ als jongvolwassenen de avonden van de processies binnenshuis doorbrachten en elkaar communistische pamfletten voorlazen.

Lees ook: Overnachten met kinderen in Andalusië.

Dit artikel is eerder verschenen in ESPANJE! (España & más nummer 1, jaargang 2015) en de informatie kan achterhaald zijn. Auteur: Astrid van Leeuwen.